Prantl’s visioen: Licht uit het Oerlicht

Max Prantls visioen van het nieuwe tijdperk, in een veldpostbrief van 9 augustus 1944: “Deze gedachte … mondt niet uit in een christendom van de oude stempel. Daarvoor is de tijd voorbij. Er komt iets nieuws, iets geweldigs op als erfgenaam en executair-testamentair van het christendom; velen zullen daaraan bouwen - het meest, het diepst en mooist echter zij, bij wie de storm des tijds de uiterlijke glans verbrijzelt.”

Max Prantls visioen van het nieuwe tijdperk, in een veldpostbrief van 9 augustus 1944: “Deze gedachte ... mondt niet uit in een christendom van de oude stempel. Daarvoor is de tijd voorbij. Er komt iets nieuws, iets geweldigs op als erfgenaam en executair-testamentair van het christendom; velen zullen daaraan bouwen - het meest, het diepst en mooist echter zij, bij wie de storm des tijds de uiterlijke glans verbrijzelt“

“Gisteren, zondag 1 augustus 1948, gebeurde er iets zo onbegrijpelijks. Sinds vele jaren had ik er een vermoeden van, dat ik vlak voor de poort van een niet te vatten, geweldige wereld stond. Maar ik kon de grendel niet vinden die de deur nog voor mij gesloten hield, want ik was blind, blind van angst, zoals ik nu weet. Nu werd ik ziende, nadat ik alle angsten die een mens kan voelen, ongegronde en gegronde, doorleefd en van mij afgeworpen had. Ik werd ziende, ik vond de grendel en de poort sprong open; het werd licht in mij en om mij heen, zo onbegrijpelijk plotseling, zo verpletterend, alsof midden in de nacht de zon met een donderslag boven de horizon geworpen werd.”

Zo begint Max Prantls mystieke reis. Hij was destijds vijfendertig jaar - de klassieke leeftijd voor het ervaren van kosmische bewustzijn, verlichting. De mens is een slaper, de mens is een dromer. Als hij ontwaakt is de droom, is de slaap, is hijzelf er niet meer. Het langzame ontwaken noemen we “evolutie“, en het plotselinge: “mystiek.” In werkelijkheid is mystiek echter niet meer dan het einde van onze oude ontwikkeling en, misschien, het begin van een nieuwe. Luisteren we naar wat een ontwaakt mens zegt: “De laatste maanden beleefde ik mijzelf dikwijls als een lichaamsloos wezen, als iemand die in het onaardse rondwandelt. Sindsdien kon ik mijn innerlijke krachten vrijmaken en uitstralen, een blauwwit, verblindend aartsengelvuur om te strijden met de duivelse machten, en een purper-violet licht (dat ik echter beter fluweelrood kan noemen), dat ik als “straling van vrede” voelde. Maar ik voelde dat het mij nog aan één straling ontbrak: die van de vreugde.”

“En toen gebeurde het. Met een geluidloze en toch verpletterende slag, zoals wanneer er een granaat of een bliksem vlakbij inslaat, zodat men in een vermorzelend lichtschijnsel staat maar geen geluid meer hoort, scheurde de diepste en de hoogste grond van mijn wezen in mij open. Reeds maandenlang kon ik daar binnenvliegen, maar ik zag die altijd boven, buiten mijzelf.Ik voelde mijzelf in het middelpunt van een ruimte, die echter ook ‘ikzelf” was. Boven dat middelpunt stroomde een levendig, verterend vuur als een levende zon. Het kwam deze ruimte niet van buitenaf binnen maar stroomde er binnenin. Onderaan stond een zacht ademend, blauwachtig licht, dat zich in de diepte als in een afgrond verloor. Dat zag ik in een onmetelijk kort ogenblik. Toen was alles een gouden vuurzee. Met een schok trof mij het besef: mijn goddelijke en mijn aardse wezensdelen hebben zich verenigd. ‘Boven” en ‘beneden”, mijn hogere en lagere ik, geestelijke mens en aardse mens zijn één: de mystieke bruiloft. Wat er intussen met mijn lichaam gebeurde weet ik niet. Ik leefde zonder mijn lichaam, en vond het later pas terug. Als een geheel ander mens stond ik weer op. Het was alsof een afgrond mij scheidde van mijn leven tot dan toe. Deze afgrond is de mystieke dood.”

Vier jaar eerder schreef hij echter al in een veldpostbrief: “De dood ging als een ploeg door mijn hart en scheurde de diepste diepten open. Achter de Godsberg gaat mijn levenszon onder. Er komt een nieuwe op, die geen naam meer heeft…” En voordien, in de schemering, de verlatenheid tussen twee werelden: “Er staat mij een grote verandering te wachten…”

De vertrouwelinge, voor wie hij zonder voorbehoud zijn hart opent, is zijn zuster Elisabeth. “Max”, zo beschrijft zij hem, “was 1 meter 86 lang, slank, tenger. Hij had wondermooie bruine, stralende ogen. Bij intensieve innerlijke activiteit kregen die een groene zweem. Zijn handen waren slank, zijn stem warm, welluidend, liefdevol. Hij de meest hulpvaardige, ridderlijkste mens…“

“Er is teveel in mij dat vernietigt. Ben ik dan niet genoodzaakt mijn hele leven alleen te zijn? Ik ga door steeds weer nieuwe transformaties heen en moet in woede en hartstocht steeds weer opnieuw alle bindingen verbreken die mij daarin belemmeren. Mijn liefde verwarmt niet, ze brandt. Ik weet dat ik tot het verdoemde en toch zo zalige volk behoor van hen, die met duivelsarmen het licht omhoog tillen. Het is niet de weg van de zonnekinderen…”

Geen verering voor God, maar liefde

In een kerk in Innsbruck bereikt hem een stem, die uit hemzelf lijkt te komen: Voor jou ben ik hier niet aanwezig. Jij moet mij op een andere manier vinden.” Als hij daar “s avonds over nadenkt, is de stem weer in hem.

“De stem was als het waaien van een zachte wind; ze kwam als het ware vanuit een bron in mijzelf, en toch voelde ik haar als de stem van een ander. Uit dit waaien ontstonden pas begrijpelijke woorden, ze drongen pas tot mijn denkende, woorden vormende bewustzijn door, toen ik dit waaien zelf in de diepte van mijn wezen had geaccepteerd en beaamd.”

Hij gelooft in deze zachte fluistering God te herkennen, die geen verering, maar liefde verlangt. Wij zijn immers allemaal Zijn kinderen, verwekt in de scheppende schoot van de Godheid en daaruit geboren. God straft niet. God is geen demon van wraak, van vergelding, van eeuwige verdoemenis. Gott richt niet. Iedereen is zijn eigen rechter. God is ook geen “Hij“, God is een “Het“, boven alle aardse geslachtelijke begrippen verheven. God, ons aller oorsprong, is voor ons vader en moeder tegelijk. God is de oneindige liefde, die oneindige vrijheid voor allen wil. Max Prantl ziet in, dat hij niet alleen voor zichzelf een nieuwe poort naar het licht heeft opengeduwd. Een poort, die door demonen onder druk gezet en bedreigd wordt. Hij noemt hen de “heren van de andere kant.” Hij besluit met:

“Ik wil voor niets of niemand angst hebben. Niets of niemand kan mij schaden, zolang ik dapper en oprecht ben. Als ik verder niets meer kan doen, kan ik altijd nog mijn gedachten en gevoelens volkomen rustig houden.”

In de middag van de tweede augustus - de tweede dag van zijn mystieke reis - gaat Max Prantl een flinke boswandeling maken.

“Op een plaats die ik altijd al eng vond, in de scherpe bocht van een diepe holle weg, scheurde er voor mijn ogen onverhoeds een soort gordijn doormidden en stond ik in een nieuwe wereld, die ik tot dan toe alleen in extasen plotselinge visioenen beleefd had. Ik kon mijn aardse omgeving nog zien als tevoren, maar die was en is alleen nog een voorgrond, die mijn innerlijk zien en horen niet stoort. Zonder verbinding met deze voorgrond (dat is niet ruimtelijk bedoeld) drong een enorm grote massa verschijningen op mij toe”.

Een massa, die hij slechts voor een heel klein deel kan doorzien. Honderden gestalten, waarvan sommige fel stralend, dringen op hem toe. Achter engelenmaskers grijnzen demonen. Ze spreken tegen hem, hij leest hun woorden als gedachten die in hun gestalten vibreren. Ze brengen hem in verleiding met macht en glanzende namen. Weerzin grijpt hem aan.

“Nee. Mijn naam geef ik mijzelf! Vanuit mijn diepste innerlijk kwam er een naam in mijn bewustzijn. Een heel gewone naam. Heel velen mensen dragen hem. Maar ik voelde: dit is mijn naam. De innerlijke naam beduidt het wezen. Het wezen, zoals ik mijzelf in de geestenwereld heb herkend, wil ik ook hier op aarde zijn.”

Tegelijk met de naam stijgt er een melodie in hem op, nuchter en hard als een strijdkreet, en ook deze herkent hij als van hemzelf. Gevolg gevend aan een plotselinge impuls slingert hij zijn naam met deze meoldie de zielenwereld in. De naam staat als een stromende en wiegende lichtbaan boven de wereld en lost dan op ineen in de verte weergalmende, rommelende donder die hem ijselijk diep aangrijpt. De lichte gestalten zijn verdwenen, en een muur van zwart ziedend schuim schuift op hem toe. Hij ziet dat het demonengestalten zijn. Een weerzinwekkende geur als van verrotting waait van hen op hem toe. Ze vallen aan. Hij vernietigt de demonische muur met een flits van het blauwe vuur. De aanvallers worden onzichtbaar. Ze kunnen de “tovercirkel“ van zijn aura niet overschrijden, zolang hij zich niet door angst laat grijpen. Als hij zich door angst laat grijpen lost de aura op en kan alles dicht bij hem komen. Zijn geestelijke gedaante is totaal anders dan zijn aardse. Niet mooi en niet lelijk, niet groot en niet klein, een nuchtere, duidelijke vechtersgestalte.

Het mannelijke en vrouwelijke verenigd

“Mijn weg als mens met vermoedens en dromen is voltooid. Ik ben ontwaakt. Ik ben een Eeuwige Zon. Licht uit het Oerlicht, ik ben de oneindige liefde”. Voor het eerst ziet hij zichzelf zoals anderen hem zien, in zekere zin van een afstand: “Ik zag mijzelf als een hoge, duister-blauwe gestalte in een doorzichtige, zacht in zichzelf stromende aura, ongeveer zoals men zich een doodsengel zou kunnen voorstellen. Deze gedaante lijkt uit golvend licht opgebouwd te zijn. Ze heeft de gedaante van een mens, maar is een “het”. Het mannelijke en vrouwelijke principe zijn verenigd. Alleen hoofd, borst en armen hebben duidelijke contouren; al het andere is stromend licht.”

En dan komt er opnieuw een dag, dat de hele zielenwereld als onder een vaalgrijze nevel ligt. Vanuit de nevel, die steeds dichter wordt, klinkt onzichtbaar fluisterend: “Je bent je innerlijke licht weer kwijtgeraakt. Je kunt de angst niet meer afweren. Het wordt nacht om je heen en in jezelf. De nacht van de waanzin, de nacht van de geestelijke dood. Laat je zakken, laat je vallen, laat je uitdoven.” Maar hij vecht, en iedere demonische ring van angst die hij uiteen doet springen maakt zijn bewustzijn breder en helderder.

“Jij bent ik en ik ben jij”

“Plotseling, als met een geluidloze slag, scheurde er weer een soort gordijn voor mijn innerlijke ogen in tweeën. Om mij heen was een in het grenzeloze druk bewegend, koninklijk stralend licht en een zee van levend vuur, fluweelrood en toch helder als de zon, onzegbaar lieflijk en zuiver. Ik was niet meer en toch was ik oneindigheid. Alle begrippen, alle grenzen waren weggezonken. Ik loste op in deze zonnezee, waarvan de oneindigheid tot een stem werd, een stem die op een onbevattelijke manier liefde ademde: JIJ BENT IK EN IK BEN JIJ. Ik was nog een zelfstandige persoonlijkheid en toch was ik één met God. Ik en Jij werden tot één enkel Het. God, de in liefde bruisende en waaiende Oneindigheid, ademde in mij en ik in hem als oneindige overvloed van vreugde. Wegsmelten van alle scheidende grenzen, vereniging van het kind met zijn Vader en zijn Moeder, met zijn eeuwige oorsprong, éénwording van twee geliefden, oneindigheid van liefde: UNIO MYSTICA.”

Weg naar verlichting

Als vijand van sekten en “gedresseerd ontwaken“ raadt de Oostenrijkse mysticus slechts één enkele oefening aan, die natuurlijk vaak en steeds weer opnieuw gedaan moet worden: “Laat je lichamelijke hart, alleen als aanschouwelijke voorstelling, opvlammen tot een stralende zon en zeg tegen jezelf:

“Mijn goddelijk erfdeel licht als zaligheid, vrijheid, licht en liefde in mij op. Ik laat mijn hele lichaam vullen met dit licht; ik laat het bovendien nog naar buiten uitstralen, tot het in mij en om mij heen helder licht wordt als de zon. Deze mystieke zonsopgang, die jij in je materiële lichaam alleen als aanschouwelijke voorstelling beleeft, is in het stralenlichaam van je bewustzijn een direct werkzame, zichtbare realiteit. Met het vuur van jouw goddelijke wil verbrand je letterlijk en werkelijk alle zwartheid en vervormingen van je bewustzijn.”

De aardse persoonlijkheid

“Christus is de leidende ster in de nacht van hen die in geestelijk opzicht dromen. Om mij heen is het geen nacht meer, om mij heen is het licht van de ochtend. Ik ben de hoeder van de drempel naar oneindige vrijheid en oneindige liefde. Ik wek de dromers die rijp zijn om te ontwaken, die willen ontwaken, en leid hen over de drempel, nog in dit aardse leven of in de dood. Deze drempel of poort is een geestelijke toestand, geen plaats, evenmin als de hel of de hemel. Ik ben degene die helpt bij de geboorte in een nieuw bewustzijnsniveau. Al naargelang degene die tegenover mij staat ben ik opwekker, bevrijder, vernietiger of de dood.”

Hoe is iemand, die zo durft te spreken, als mens? Elisabeth, zijn jongere zuster, antwoordt: ”Eenvoudig, bescheiden, zonder pretenties. Geen pathos. Hij kleedde zich heel eenvoudig, hield van kleuren. Aan stijve kragen en stropdassen had hij een hekel. Bij bijzondere gelegenheden droeg hij een zwart ribfluwelen jasje. Hij woonde op een eenvoudige kamer met een vleugel in de Anton-Rauch-Straße 41 in Innsbruck. Hij hield van bloemen en dieren en, in zijn jeugd, van edelstenen, die hij evenwel niet als sieraad droeg.”

“Als Eeuwige Zon draag ik mijn aardse persoonlijkheid als laatste, meest uiterlijke, voor allen zichtbare verdichting, als aards instrument, als het oog en oor van mijn geest, die deze aardse persoonlijkheid met haar capaciteiten en neigingen, haar sterke en zwakke kanten heeft opgebouwd en ook weer zal opgeven als mijn taak op aarde vervuld is.”

De innerlijke drang om mensen te helpen

“Een september negentienvierendertig. Het is eigenaardig, hoe mij zo nu en dan steeds opnieuw het idee om medicijnen te gaan studeren als een storm overvalt. Ook deze keer kwam het als een plotselinge koorts. Ik had al bijna het besluit genomen om na de oorlog arts te worden. Toen pakte ik mijn horoscoop en zag dat er zo“n veertig bindeingen met de kunst tegen twintig met medicijnen c.q. ziekte bestaan.”

“Tweeëntwintig september. Nu zit ik weer zo vol mooie plannen, muziek en schilderijen, dat ik haast de grond onder mijn voeten kwijtraak. Bovendien staat steeds weer de onopgeloste kwestie van het artsenberoep te dringen. Mijn drang tot onderzoeken strijdt met de visioenen, die sterker zijn. Alleen: ik moet helpen. En doe ik dat met de kunst in voldoende mate? Het is ook de wil om macht te hebben over lichamen en zielen, die mij ertoe dringt om arts te willen worden.” “Twintig februari negentienvierenveertig. De pijnen in mijn maag en darmen zijn soms verduiveld erg, maar hebben geen invloed op mijn psychische stemming en houding. Bovendien besparen ze mij over het algemeen de enorme hoofdpijn die ik vaak heb. Maak je geen zorgen om mij. In mijn lichaam moet zich iets transformeren, en niemand kan dat tegenhouden”.

“Als ik anderen van hun lijden wil bevrijden - en dat wilde ik toch steeds met alles, als arts en daarna als kunstenaar - moet ik eerst zelf geleerd hebben het leed op eigen kracht te overwinnen . Want dan moet ik toch ook alleen kunnen helpen. Werkelijk helpen komt immers niet uit theoretische kennis voort, maar uit het zelf-ervaren-hebben. Omdat ik nu zelf met alle mateloosheid en onrust klaar ben gekomen kan ik ook anderen helpen. Gedurende vele jaren had ik het plan om tuinman te worden, bloemen te redden die gevaar liepen te sterven. Misschien mag ik naar deze oude liefde terugkeren, maar nu bij mensen.”

Stralend in het aartsengelvuur herinnert Max Prantl zich het moment dat hij uit God tot een zelfstandig bestaan kwam. Nauwelijks een dag is er intussen verlopen, in feite helemaal geen tijd, hoewel er miljoenen aardse jaren verstreken zijn. “Een engel heeft geen menselijke gedaante. Hij is een vibrerende wolk van licht. Als je hem aanroept verschijnt hij voor de innerlijke zintuigen als mens. Alle wezens zijn eenmaal engel geweest. In ieder aards leven herhalen wij onze ontwikkeling vanaf het begin. Als weerspiegeling en gelijkenis komt de aardse geboorte overeen met de hemelse geboorte, ons uittreden uit God. Steeds stemmen enkele jaren van ons aardse leven overeen met onmetelijk lange spannen tijds van onze totale ontwikkeling. Niemand kent vóór zijn ontwaken zijn innerlijke naam, die zijn wezen aanduidt en niet het woord is waarmee wij het in aardse zin vertalen. Het is een geestelijke vibratie, een vlammend wezen met een bepaald karakter.”

Een zon van gene zijde

Van welke aard zijn vibratie en activiteit geweest kan zijn, verraadt Prantls eigen horoscoop, die in de oorlog werd opgetekend: “Ik sta vlak aan de rand van de schorpioenenhel (waar ik nog de liefde ontmoet). Het gaat op de vrijheid aan. Welke vrijheid, hier of daar, dat kan ik nog niet uitmaken. Allebei is het mogelijk; misschien hangt het enkel van mijn onbewuste instelling af. Ook hier in deze horoscoop wordt een ingrijpende, totale verandering aangegeven. Er wacht werk op mij, waar een enorme stralende zon boven staat. Het licht ervan is echter niet dat van onze dagelijkse zon, dat vanzelfsprekende erkenning betekent. Het is een haast afschrikwekkend, verterend licht met een mystieke gloed, een zon van gene zijde. Wat de grote wereld van mensen betreft zal ik eenzaam zijn”

Dat bleef hij, terwijl hij door de tijd tussen ruïne en economische opleving heenging als door een woestijn. Wie zou de zuivere geest van zijn sprookjes begrijpen? Wie zijn schilderijen van bloemen, waarvan de ziel als licht uit alle kelken stroomt?

Hij komt tot het inzicht: “Niemand heeft het recht om te straffen. Geen enkele lichte macht, en God wel allerminst, legt een of ander onheil op. Leef vrij van angst en verkramping, dan los je iedere schuld, ieder karma af als in een vrolijk spel. Pieker niet over voorbij onrecht, dat jij anderen of anderen jou hebben aangedaan. Leef vrij, stralend en van vervuld van liefde , maar ook sterk en oplettend. Dat is alles wat het goddelijke licht van de duistere karmische wet, van de wet van schuld en boete overlaat. Vrees niets of niemand, wees niet angstig om iets of iemand. Zo leef je in eenheid met de wil van God.”

Zijn God stond boven de kerken: “Een boven alle horizonten bruisend vuur, een voorbij alle grenzen en begrippen laaiend licht.” Vol vuur spreekt Max Prantl tot ons: “Ik ben de dood, de kracht van transformatie. Ik, Michaël...“ De innerlijke naam. Het wezen. De strijder. Herinneren wij ons de betekenis van deze aartsengel! Hij is de hoeder van de drempel, de wachter op de grens tussen dag en nacht. Hij zendt de dromen en geeft ze ook hun betekenis. Hij is de blauwe engel des doods, die onze zielen tegen demonen beschermt en naar de wereld aan gene zijde leidt. Hij geneest de zieken en overwint de chaos, de draak van de duisternis. Michaël is de boodschapper van het licht.

Voltooiing van het werk, zijn dood

“Hij is erg ziek,” schrijft Elisabeth op 1 april 1953 over haar broer Max. “Nog maar een schim van een mens. Medisch gesproken is zijn lever volkomen verwoest. Hij ontmoet niemand en schrijft ook aan niemand.” Hij wees ieder medische behandeling af. Zijn isolement werd totaal. Toen zijn boek klaar was, zei hij: “Ik zal niet lang meer hier zijn.” Daarna veranderde zijn wezen elementair. Max Prantl, die - bij een bescheiden, terughoudend karakter - een soort onaantastbare souvereiniteit uitstraalde, scheen zijn persoonlijkheid te verliezen. Want in 1952 schrijft hij nog eenmaal aan een vriend: “Wat u “Michaël“ noemt is er allang niet meer; dat is al naar het eeuwige vaderland teruggekeerd.”

Op 21 februari 1957 stierf Max Prantl, de onbekende mysticus, zonder te klagen, ja zonder überhaupt iets te zeggen. Als doodsoorzaak stelde de arts een maagperforatie en buikvliesontsteking vast. Hij stierf op de drempel van het Watermantijdperk, dat ons onstuimiger verandert dan enige tijd daarvoor. Max Prantl werd vierenveertig jaar.